Menu
Nieuwsoverzicht

Onderwijs Uddel in de 19e eeuw

7 september 2018

687x gelezen
2

UDDEL    –   In het boek Uddel en Uddeler Heegde uit 1889 staat het begin van de geschiedenis van het onderwijs in Uddel. Dit is geschreven door meester A. Aarsen op 9 september in 1888.

Het onderwijs te Uddel.

Gelegenheid tot ’t bekomen van onderricht in de meest noodzakelijke kundigheden en daarmee verwante opleiding tot de beoefening van Christelijke en maatschappelijke deugden, moest vroeger en vóór vijftig jaar nog door belangstellenden en belanghebbende inwoners van Uddel voor hun zonen en dochteren elders worden gezocht. Men vond die in ’t dorp, waartoe en kerkelijk behoorde, in ’t op een uurtje afstands gelegen Elspeet.

’t Was een fameuse loop en dan langs ongebaande wegen, in den winter en bij ‘slim’ weer werkelijk geen kleinigheid! Maar vader, grootvader, ‘beste voar’ waren naar Elspeet gegaan ‘ter schoele’, en er verstandig en oud bij geworden, ook voor ’t jongere geslacht stond die schone toekomst open, en de ongelegen wandeling werd een oud gebruik en ’t oude gebruik een gewoonte, een goede, prijzenswaardige gewoonte, en gewoonte is een tweede natuur! Niet om een lofspraak te houden op dat ‘old gebruuk’ of op ’t onderwijs in die vroege jaren, maar toch moet gezegd worden dat er lust en belangstelling was in de goede zaak, misschien meer dan in onze tijd (1888) met zijn uitnemende leermiddelen, zijn absentielijsten, zijn statistieken, zijn velerlei wetten en bepalingen op onderwijs en schoolgebied.

De Uddelsche scholieren bleven den gehele dag in Elspeet. Tusschen de voor- en namiddaglessen bleven ze bij de school slenteren of speelden op ’t kerkhof of peuzelden bij familieleden of goede kennissen de meegenomen ‘brugge’ op. De bessenstruiken, kersen-, pruim- en appelboomen werden ook al op tijd, en bij wijze van tijdpassering vaak, nagezien en geplunderd, zeer tot ongenoegen van den meester en de respectieve eigenaars er van, want men had vergeten tot die daad permissie te vragen en ging ongevraagd 0ngeweigerd zijn gang. Bij gebrek aan winkels in de buurt, vonden de winkeliers van ’t dorp goede afnemers van hun artikelen in de Uddelsche scholieren. Ze brachten die voor hun ouders of buurlui mee, soms wel – wie kan ’t speelzieken schooljongen en dan zoo langen weg ten kwade duiden? – soms wel in desolaten toestand, maar ze brachten toch  ‘de boodschappen’ mee, als ze er om gedacht hadden.

Men ging toen ook langer, d.w.z. meer jaren naar school: men was of men meende niet zoo spoedig ‘uitgeleerd’ te zijn als in onze tijd. ’t Was niets ongewoons knapen van 16 en meer jaren op den schoolweg te ontmoeten. Als die jongens soms wat ‘baldoaïg’ of ‘eigenwiis’ of ‘eigengereid’ waren, had de meester daar wel eens lastige patienten aan. ’t Waren vooral de jongens die dat lange schoolbezoek geld, omdat de schooljongens langer schooljongens wilden zijn  en wilden blijven dan die van onze tijd. De hedendaagsche (1888) ziekteverschijnselen in de maatschappij en in het onderwijs, die een schooljongen ‘vroeg wijs en vroeg zot’ maken, dat pompen, opvoeren van ’t onderwijs, dat vormen van geleerden met een dun laagje kennis en een grote dosis verwaandheid, kende men op de Veluwe, te Elspeet, (toen) niet. Degelijk was de leus, niet oppervlakkig. Langzaam dan breekt het lijntje niet. Veeljarige schooltijd, langdurige jeugd! Ondanks strenge wetten op den kinderarbeid ter beteugeling van ’t schoolverzuim, philanthropische instellingen ter bevordering van een geregeld schoolbezoek, gemeentelijk politie-toezicht zelfs om dat te bevorderen, heerscht in onze dagen een kwaad onder de zonne, dat, om met wijlen Salomo te spreken, ten hemel schreit. Van ’t pressen der kleine handen, en dat ten koste der schooluren, voor vele en velerlei landbouwwerkzaamheden, voor het hoeden van koeien, het plukken van gras, het halen van doode bladen in de bosschen, het rapen van eikels, het passen op broertjes en zusjes, was geen sprake. Goede, oude tijd, toen verstand en hart en gevoel en ‘t ‘old gebruuk’ regeerden, en bereikten wat nu zoo tal van wetten met de beste bedoelingen niet kunnen doen! En nu van dien tijd en van ’t onderwijs te Elspeet afscheid genomen..

In het jaar 1842 kreeg Uddel een schoolmeester, een eigen schoolmeester. Kwamen vóór oude tijden de Batavieren, den Rijn stoomafwaarts, in onze gewesten, de meester van Uddel kwam ‘over zee’, over de Zuiderzee. Hermanus Cornelis van Waalwijk was zijn naam; zijn kwaliteit ondermeester in De Rijp in Noord Holland, en voor zijn bekwaamheid een acte van den derden rang de beste aanbeveling. Hoe de man, die de jongelingsjaren te boven was, er toe besluiten kon het groene Noordholland te verlaten om zich op een deel van ‘ ’t wilde ende bystere lant’ van wijlen Hertog Arnold te vestigen, wie zal ’t zeggen?….. Dat in de buurtschap behoefte, groote behoefte aan onderwijs bestond was sederrt lange hem niet onbekend. Een paar oude vrouwtjes in ’t naburige Putten, die voor zijn familieleden, zijn tantes doorgingen, waren in dezen zijne raadslieden en bemiddelaarsters. Door de Uddelsche turfboeren – men maakte toen veel turf uit het zogenaamde Bleeke- of Wittemeer, het Godenmeer bij onzen Slichtenhorst en bracht die naar Putten, waar ze grage afnemers vond – door die turfboeren dan kreeg de zaak ruchtbaarheid, en bij elke vracht turf, aan de respectieve kalanten geleverd, kwam de wensch aan ‘ ’n eigen meister’ en een ‘eigen schoele’ ter sprake. ’t Ging de laatste jaren vrij goed met den bouw, de handel in turf leverde behoorlijke winsten, de luxe van een onderwijzer kon er nu wel af. Men zou dat wel schikken, als aan dat loopen door weer en wind van  ‘de kinder’ naar Elspeet maar een einde kon komen. Op de geldkwestie werd minder gelet. Was ’t uit menschenlievendheid voor de buurt of uit kinderliefde of ter wille van hun neef of pleegzoon, de oude vrouwtjes haalden den ondermeester over zijn standplaats te verlaten en te gaan naar de buurt die zij voor hem als arbeidsveld bestemd hadden. En Van Waalswijk zeide tijdelijk zijn vrouw vaarwel, om in ’t land zijn vreemdelingschap zijn geluk te beproeven. Een welwillende, nogal gefortuneerde boer, Hendrik Jansen van de Kamp, was destijds in Uddel de man van het gezag, de toongever, de raadsman, nommer één, in alle zaken de buurt betreffende. ’t Was een verstandige daad van den ‘meester’, misschien hadden er de turfboeren wel de meeste eer van, om dien man zijn eerste bezoek te brengen, hem op de hoogte te stellen van ’t doel zijner komst en als ’t kon, er het anker neer te leggen. Het kwam, zag en overwon van wijlen Cesar was spoedig gemaakt. Hoewel zelf ongehuwd, toonde Van de Kamp in de zaak de grootste belangstelling. Voorlopig werd gastvrijheid verleend, waarop later eene vrije kamer, aan zijn huis gelegen en sinds jaren door den meester bewoond, volgde. Nu gelegenheid voor eene school gezocht. Hendrik Jansen bestemde daarvoor het groote oven- of bakhuis van zijn eigen boerenplaatsen op Drie, zoo wat midden in de buurt gelegen. De bewoner van ’t bijgelegen perceel, zijn neef Jan Petersen van de Kamp, gaf volle toestemming tot ’t gebruik van ’t gebouwtje, en de bakkerij was in een inrichting voor onderwijs herschapen. Meubelen en leermiddelen waren wel primitief, maar de man, die de ziel, de grondlegger van de beweging was, toonde zich een man van beginselen en ging vol goeden moed en blijde hoop in ’t harte aan den arbeid. ’t Schoolgaan naar Elspeet behoorde tot de historie, en in de analen van de buurtschap Uddel kon eene gewichtige gebeurtenis worden vermeld.

 Maar ….. ’t hinkend paard kwam al zeer spoedig voor den dag ……. Het loon van den meester. Was in ‘t ‘die maait, ontvangt loon’ van de Schrift het onderwijs niet begrepen, ‘er is loon voor uwen arbeid’, staat op een andere plaats en dat gaf de doorslag. De man kon toch niet van den wind leven, en van Jansen’s goedheid, nu de zaak haar beslag gekregen had, verder misbruik te maken, paste evenmin den meester als de buurt. Toen werd tot de heffing van een klein schoolgeld besloten, doch daar ’t ontoereikend bleek om in de noodigste behoeften te voorzien en velen met de betaling sloften of liever met turf dan in klinkende munt betaalden, moest een hulpmiddel het ontbrekende aanvullen, zoo niet goed maken. Elk der buurtgenoten zou den meester een dag in de kost nemen. Ook die als Hendrik Jansen bij de school geen belang hadden, deden mee – ’t moet tot hun eer gezegd – en ’t waren de slechtste gastheeren en gastvrouwen niet. Boterhammen werden voor ’s avonds en ’s morgens meegegeven: wilde de meester na de namiddagles wat komen praten en vervolgens de pap helpen opmaken, ’t werd hem van harte gegund. Als zoo nu en dan bij drukke dagen, in ’t hooi halen of in de roggebouw, de meester een handje meehielp, kreeg men nog meer respect voor de man die zoo ‘sneeg de hand uut de mouw kost steken’ en een extra ‘brugge’ was de belooning.

Van die voeding ging gaandeweg ’t nieuw, de aardigheid af. Aan de ‘schuldige goedwilliheid’ waarvan de Apostel spreekt, begon hier en daar wat te haperen. Dat heen en weer slingeren van den een naar den ander, dat voortdurend de voeten niet onder andermans tafel, maar tafels steken, begon de meester bitter tegen te staan. Hendrik Jansen was gestorven en ’t servituut ‘vrije woning’ vervallen. Maar de gemeente Apeldoorn had zich niet onbetuigd gelaten, eerst door een jaarlijkse toelage voor het onderwijs en in 1847 dooor het bouwen van eene school, op een stuk heidegrond, door de mark of buurt geschonken, de goede zaak gesteund. Een steentje sierde als gedachtenis den gevel, en hield tal van jaren de herinnering van den ‘eersten meester’ in eere. Nu nog een vrije, eigen woning bij de school, want dat leventje in die kamer was voor twee menschen  – de vrouw was na ruim één jaar den meester gevolgd – op den duur niet alles. Gemeentebestuur van Apeldoorn gaf op vroome wenschen en dringende verzoeken voorshands weinig hoop. Toen brachten welwillende boeren en daghuurders eikenposten aan een planken en latten en riggels en ramen en deuren en klei en stroo en heide en graszoden, en ze makten een uitgraving in het schoolland, en ze zetten en timmerden en kuntselden alle ingrediënten in elkaar en er op en ze maakten er een stal bij, en veel handen die licht werk maken, hadden in korte tijd en con amore een woning voor den meester gebouwd: ’t was wel geen logeable ingerichte en van alle gemakken voorziene woning, maar toch een eigene, en dat was al een schrede den goeden weg op.

“Een krijgsman wint genoeg al wint hij niet dan tijd” zingt Vondel ergens. Meester Van Waalswijk schijnt ook zoo te hebben geacht, want toen de woning kant en klaar was en de muren van een witte kalklaag voorzien, schreef zijn hand in kolossale letters met zwarte verf op den zijmuur het woord: GEDULD. Inspiratie of profetie of plagiaat? Wie zal het zeggen? Maar de bouw van een aardig huisje, van wege de gemeente, een boerenhuisje van steen met een ‘heerd, en een goot’. Een kamer, een kelder en een deel volgde binnen niet te lange tijd noordwaarts van de school, en het geduld had gezegevierd. Van Waalswijk was onderwijzer in Uddel van 1842 – 1859, hij is toen overleden.

School en onderwijzerswoning hebben dienst gedaan tot het jaar 1865, toen ze, op initiatief van den toenmaligen Burgemeester van Apeldoorn, Mr. P.M. Tutein Nolthenius, door een nieuw gebouw, school en woning aan elkander, vervangen werden. Maar niet op dezelfde plaats mocht de nieuwe stichting verrijzen: de bedoeling was dat ook de kinderen van Meerveld en Nieuw-Milligen, sedert tal van jaren te Garderen ter schole als weleer de jeugd van Uddel te Elspeet en op even verre, ongelegen afstand, van het onderwijs te Uddel konden gebruik maken. Op korten afstand, westwaarts van de bouwplaats en de Villa ‘Het Hof’, aan den grintweg van het Aardhuis ( het Châlet des Konings ) naar het Uddelermeer, lag tegenover Meerveld een stuk grond van het Kroondomein ’t welk voor den bouw en voor tuin een geschikt terrein aanbood, en tegen betaling van een jaarlijksche erfpacht verkregen werd. Den 17 juli 1865 nam er het onderwijs een aanvang, den 29 augustus bracht de Burgemeester er zijn eerste bezoek, den 7 september werden, op zijn kosten, de kinderen onthaald, en den 23 september d.a.v. werd de woning betrokken. Van bijschool, art. 20 der Wet op het Lager Onderwijs van 1857, kwam nu de school onder art. 19.  Eene in 1877 noodig gworden verbouwing van ’t schoollokaal stelde de er naast gelegen woning, die onveranderd bleef, in de minderheid. ’t Gebouw, eenigszins hooger, werd er hechter om. Twee schrijvers van onzen tijd maken van de school en den tegenwoordigen hoofonderwijzer in hunne geschriften melding, en de bekendheid van ’t bijna vergeten Uddel werd er niet minder om.

In 1881 werd, ingevolge art. 1 en 15 der genoemde wet, de naaivrouw Aaltje Beulekamp met het onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes belast.

Mag Uddel niet van vooruitgang spreken? Wat al veranderingen en verbeteringen in een spanne tijd! Eere den voorganger die er de grond toe lei. Eere het gemeentebestuur van Apeldoorn en zijn hoofden, de Heeren D. Bas Backer, Mr. P.M. Tutein Nolthenius en Mr. J.A. van Hasselt, die de goede zaak door stoffelijke middelen steunden! Eere ’t schooltoezicht,  dat voor de behoeften van ’t onderwijs te Uddel en zijn onderwijzers een open oog had en een welwillend hart. Een woord van lof en van dank aan de tegenwoordige Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs voor haar velerlei bemoeiïgen om het onderwijs, ook te Uddel, te verheffen, het schoolverzuim tegen te gaan en ’t geregeld schoolbezoek te bevorderen, mag in dit kader niet ontbreken.

Aan alle bewoners van Uddel en Meerveld, in wier midden schrijver dezes, nu ruim vijf en twintig jaar, sedert 27 april 1863, met genoegen en met zegen werkzaam was, zijn beste wenschen!

A. Aarsen.

Aan ’t Uddelermeer,  9 Sept. 1888.

Afbeelding: uit het boek Uddel en de Uddeler Heegde 

Background

Mis nooit meer het nieuws uit Uddel!

Volg ons op social media of schrijf je in voor onze nieuwsbrief en blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen en evenementen in en om Uddel.

IN JE INBOX