UDDEL – Hieronder een gedeelte uit een verslag van een wandeling in 1879. De auteur van het verhaal is Jacobus Craanendijk. Het gedeelte hieronder begint als hij in de omgeving van het Uddelermeer komt.
Enkele nieuw ontgonnen stukken zien wij, terwijl onze weg klimmend en dalend ons over de heide voert. Tegen de schapen zijn zij door kleine dijkjes beschermd. Allengs naderen wij weêr een bewoonde streek. Roode dennestammen, witte berken blinken in het licht der avondzon. Groote, ronde heuvels, ditmaal geen grafterpen, maar hoopen, waarin de berkenblokken onder een dikke laag plaggen tot houtskool worden verbrand, vertoonen zich hier en daar. Een grintweg zelfs doorsnijdt de heide. ’t Is de weg van Garderen naar het Uddelermeer. Eikenboschjes, bouwland, een prachtig bloeijend boekweitveld, een veelbelovende laan, verkondigen ons, dat wij een meer beschaafde en reeds van ouds bevolkte buurschap mogen verwachten, en weldra zetten wij dan ook den voet op het dorre, korte grasplein, waarop, in schaduw van prachtige beuken en eiken, de welbekende, wijdvermaarde Meerhoeve ligt.
Wanneer wij het meer bij dalende zonne bereiken, dan treffen wij niet den slechtsten tijd. Is er altijd iets aangrijpends in de zonderlinge, woeste, geheimzinnige plek, dan bovenal overweldigt ons onwillekeurig de indruk, die van het oude, ruwe menschemverk aan den oever uitgaat. Tegenover de Meerhoeve, aan het N. oostelijk einde van de langwerpige waterkom, ligt de Huneschans, aan drie zijden door een aarden omwalling gesloten, aan de zijde van het meer, en dus in het W., open. De schans zelve vormt een rond plein. Buiten de wallen is een drooge gracht, waardoor twee aarden dijkjes, – een in het Z., een in het O., – naar openingen in den wal leiden. Ruige heide, hier en daar met gras gemengd, bedekt alles. En hebben Avij nu nog de beide kleine walletjes opgemerkt, die, van het meer uitgaande, ten N. en ten Z. van de schans bijna evenwijdig in oostelijke rigting een eindweegs voortloopen en door dwarswallen met de schans zelve zijn verbonden, – hebben wij de ten deele vormelooze heuvels gezien, in de nabijheid zich een weinig boven den grond verheffend, dan hebben wij alles aanschouwd, wat de schans met haar’ onmiddellijken omtrek oplevert. Veel is dat niet. Ook worden wij teleurgesteld, wanneer wij naar geschiedenis of overlevering vragen. Hoe scherp wij luisteren, wij vernemen naauwelijks een enkele stem, die van ’t verledene fluistert. De fantasie heeft gedroomd van ‘schatten van oudheden, wapenen, geroofde goederen, of wat ook, in den zwijgenden schoot van dezen grond verborgen’, maar naauwlettend onderzoek bragt er niets anders dan houtskool en bewerkte vuursteenen aan het licht. ‘Het meer is grondeloos,’ zegt het volksgeloof, maar peiling bepaalde zijn gemiddelde diepte op 2,5 el. ‘Een lusthof – een paleis – een gouden kalf – is er in verzonken,’ meent de bevolking van de buurt. Alleen een boeren-haardijzer is er uit te voorschijn gekomen, en op den bodem vindt men een menigte boomtronken, dennen meest, eiken soms, en als Guicciardini spreekt van een’ geweldigen boschen veenbrand, waardoor het meer in ’t jaar 1222 zou zijn ontstaan, altllans aanmerkelijk vergroot, dan mag er eenige waarheid liggen in dat verhaal, hoewel de bouw der schans bewijst, dat in elk geval een waterplas reeds bestond, toen vóór eeuwen de westelijke zijde werd opengelaten. ‘De heks van de Huneschans’, de vriendin van een geslacht dat nu reeds grijze haren draagt, de verbitterde vijandin van ‘Perrol met de roode hand’, is een schepping van den romandichter. Mededeelingen omtrent vorstelijke personen, die zich hier kwamen verlustigen met visschen, brengen ons omtrent oorsprong en bestemming van schans en meer niet verder. En de aandoenlijke geschiedenis van den treurigen afloop eener schapenwasscherij, in het voorjaar van 1804, verspreidt wel een somber waas over de stille watervlakte, maar zij herinnert ons alleen aan het oude gebruik, om in de Meimaand alhier het wollig heidevee te komen reinigen. Dat is een vrolijk feest op de Veluwe en de gedachtenis aan Jacob Bakker en Brandje Lubbers, die hier den dood vonden, verstoort na zoo langen tijd de dartelheid van het jonge volkje niet, evenmin als de vrees voor verraderlijke diepten. En ongehinderd wordt aan de bewoners der omliggende nabuurschappen ’t genot en gebruik van het water voor hun schapen en hen zelven gegund. Maar lang is het regt daartoe in geschil geweest. De baron Lucas Willem van Essen tot Helbergen en de Schaffelaar beweerde in 1680, dat het hem uitsluitend toekwam en het Hof van Gelderland stelde hem in’t gelijk, op voorwaarde dat hij in het ‘kleine meer’ of elders een geschikte plaats aan de buren aanwees. ’t Nam niet weg, dat meer dan een halve eeuw daarna de twist nog niet was beslecht.
Zwijgen geschiedenis en overlevering omtrent het doel, waarmede- de ruwe omwalling aan de Oostzijde van dit meer werd opgeworpen, ook de vergelijkende oudheidkunde heeft het antwoord nog niet gegeven op de vragen die hier oprijzen. Alleen verklaart zij met zekerheid, dat de ‘Hunnen’ deze schans niet hebben gesticht, niet alleen, omdat die geduchte ruiterbenden de grenzen van ons vaderland nooit zijn overgetrokken, maar ook omdat ‘de schans’ en de grafheuvels in de nabijheid dagteekenen uit veel vroeger tijd. Ter verdediging heeft deze wal nooit gediend. Zij was daartoe volstrekt onvoldoende. Tot vaste woonplaats voor een’ of anderen stam is zij niet bestemd geweest. Geen enkel spoor van bewoning in afval of overblijfsels tot huiselijk gebruik is er gevonden. Slechts houtskool kwam bij opgraving aan het licht. Dit volstrekt gemis aan alle voorwerpen van kunstvlijt en van dierenbeenderen drukt ook op de veronderstelling, dat de schans een overoude offerplaats was. Zij schijnt tot lijkenverbranding te hebben gediend, en de heuvels in de nabijheid leverden ook menschelijke overblijfselen, voor zoover was na te gaan, nooit in urnen verzameld en uitsluitend van volwassenen afkomstig. Nu is de heide tot Apeldoorn toe als één groot doodenveld, vol van grafterpen, maar in den omtrek der schans is het getal gering, – misschien vier, op zijn hoogst zeven, – en ’t laat zich niet denken, dat de gansche omwalling alleen voor de lijkplegtigheden van betrekkelijk zoo weinig dooden is opgeworpen, terwijl bovendien ’t verbranden van de lijken doorgaans geschiedde ter plaatse waar de heuvel zelf werd opgerigt. Aan een gewijde gerigtsplaats hebben wij welligt het meest te denken, en niet onmogelijk is het, dat hier van ouds de geregtelijke tweekamp plaats had, dat de grafheuvels de asch der gevallenen bevatten en dat het daaraan is toe te schrijven, dat geen urn hun overschot verzamelde.
Maar vragen blijven het, raadselen zijn het nog, die zich hier vermenigvuldigen. De Huneschans aan het Uddelermeer blijft een zwijgende getuige van lang vervlogen eeuwen. Geeft dat geheimzinnige haar die wonderbare aantrekkelijkheid? Of is het de harmonie van ’t geheel, die reeds zoovelen onweerstaanbaar aan dit eenvoudig plekje boeide? ’t Is alles zoo groot, zoo ruim, zoo plegtig. De zon daalt ter kimme achter de verre Garderensche heuvelen. Over de uitgestrekte heide ligt een lichtglans verspreid. Diep en donker van tint zijn de krachtige boomgroepen aan den oever van het meer tegenover ons. De waterspiegel weerkaatst den gloed, waarvan de hemel straalt. Een fluisterend geritsel vaart door de biezen, die in digte gelederen langs den zoom zich uitbreiden. Met het zachte koeltje van den avond worden liefelijke geuren en onbestemde geluiden uit de verte ons voorbijgedragen. Vrolijk en opwekkend klinken kinderstemmen in de diepe stilte. Daarginds, in de nederige buurschap Uddel, behooren zij te huis, in de buurschap, die reeds een elftal eeuwen heugt, maar toch nog niet zooveel jaren zag heengaan over zijn rieten daken, als deze schans hun wisseling verduurde. Hoeveel geslachten hebben hier de ruige zijden der ruwe wallen beklommen, hoeveel kinderen hebben hier, vergeten en verloren in de eenzame wildernis, bij de graven gespeeld en gelachen, totdat zij opgroeiden tot mannen en vrouwen, die op hunne beurt als grijsaards heengingen! Wat is in de wereld daarbuiten veel geschied, veel veranderd! Maar de oude schans heeft dit alles overleefd. Onveranderd is hij gebleven. En daar is in die gedachte iets, wat aan het kunsteloos gewrocht, op zich zelf zonder waarde en zonder geschiedenis, een gansch eigenaardige poëzij geeft, die de Huneschans onvergetelijk maakt voor wie den voet binnen haar’ tooverkring zette.
Op een half uur afstands, aan den straatweg op Amersfoort, ligt de herberg Nieuw-Millingen. De weg loopt door het schilderachtige gehucht Meerveld en geeft op de Soerensche en Garderensche hoogten en bosschen, ter linker en ter regter zijde, een ruim en heerlijk uitzigt. Wie ’t niet tot Apeldoorn wenscht te brengen, slaat daar het best zijn nachtkwartier op. Nu het kamp van Millingen verlaten is, kan het gewaagd worden. In de dagen, toen de bajonetten glinsterden in het zonlicht en de ruiterij in wolken stof over de heuvels rende en de raderen der kanonnen diepe voren in de heidegroeven, had de reiziger niet op een onderkomen mogen rekenen. Had het prachtige militaire schouwspel hem derwaarts gelokt, dan mogt hij wel bij tijds elders zijn rustplaats hebben bereid. Wee den roekelooze, die bij avond aanklopte en afgewezen werd! Wee den vermoeide, die nog de drie lange uren naar Apeldoorn afleggen moest! Maar wie den nacht in Millingen kon vertoeven, hij zou ’s morgens verrukt zijn geweest door den eersten blik op den prachtigen straatweg, opklimmend tegen de trotsche Soerensche bosschen, waarin hij zich, een uur verder, verliest.
Minder fraai is de weg van ’t Uddelermeer naar het Aardhuis, dat niet ver van den ingang van het Soerensche bosch ligt. Wij zien het ‘kleine meer’, maar van al de schatten daarin verborgen, bespeuren wij niets. ’t Is ook ‘grondeloos’ en bespot nog steeds de pogingen, om het leeg te malen en zijn’ bodem te onderzoeken. De grootste schat, dien het oplevert, zal wel de brandstof zijn, door de boeren er uit opgebaggerd. Het kleine Uddel – het Uttiloch, waar in 793 Walther en Richlint een hoeve met een huis aan de abdij van Lauresham schonken – komen wij door en wij overzien de frissche, welige weiden, die zijn’ omtrek versieren. ’t Voornaamste gebouw is de school, en hebt gij tijd en lust een’ man te ontmoeten, wien de Veluwe ten volle bekend is, wien ’t bovendien aan wetenschappelijke ontwikkeling geenszins ontbreekt, in den onderwijzer Aarssen zult gij iemand vinden, gelijk gij welligt hier niet zoudt hebben verwacht. Een weinig verder ligt ‘het Hof’ onder de beuken: de oude villa, het prinselijk jagthuis van later tijd, waar ‘de groote Frits’ met zijn’ koninklijken vader in 1738 de gast was van den prins van Oranje. Voorts een schaapskooi en verder heide en eenzaamheid, waardoor de witte grintweg doorloopt, totdat hij ons in de koele schaduwen en onder de statige gewelven van het heerlijk bosch tot nieuw genieten leidt.
Voor het hele verslag van de wandeling: klik hier